woensdag 12 maart 2014

Stille nacht

Dit verhaal heb ik een tijdje geleden opgestuurd voor de verhalenwedstrijd van de UK. Jammergenoeg is het niet uitgekozen, maar ik wilde het toch plaatsen.



'Tijd is een rivier, een niet te stuiten stroming van al het geschapene. Het ene is niet eerder zichtbaar dan op het moment dat het snel voorbij wordt gesleurd en het andere komt eraan drijven om op zijn beurt weer te worden weggeveegd.’
Marcus Aurelius


Marjon loopt de avond in en rilt even. Het is warm voor de tijd van het jaar, maar het is januari dus dat zegt niet zo veel. Ze kijkt om zich heen naar een plaats waar ze kan gaan zitten. Iets verderop staat een houten bankje. De jongen die erop zit heeft zijn armen om zich heen geslagen en kijkt van het gebouw af, naar de gracht en de wereld daar achter.
Omdat er verder niet echt een geschikte plek lijkt te zijn, gaat ze maar naast hem zitten. De bank is nat, maar daar komt ze pas achter als het al te laat is. De kou druipt door haar jas en broek haar bovenbenen binnen.
Pogingen tot ontspanning stranden. Haar ogen schieten steeds naar de deur. Om haar gedachten te ontvluchten, kijkt ze naar de mensen om zich heen: naar buiten gespuwd door de hitte van het feest, staan ze in groepjes te roken of te lachen. Af te koelen in de nacht.
Het lijkt wel alsof iedereen om haar heen iemand heeft om mee te praten behalve zij. En de jongen aan de andere kant van de bank.
Maar ook dat duurt niet lang. Uit de deuropening komt een dronken, peervormige jongen gewaggeld. Hij lacht hard om iets wat iemand binnen zegt, stommelt naar het bankje en ploft tussen haar en de stille jongen neer.
‘Kerel,’ zegt hij luid. ‘Kerel, nu moedje-eventjesheelgoenaarmijluistere.’ De combinatie van alcohol en de hitte van binnen heeft zijn wangen vuurrood gekleurd. ‘Daarbinne‘ - Hij wijst naar de deur - ‘daarbinne, daarzijnme toch een stelletje lekkere wijven aan ut dansen! Kerel, dawiljegewoonnie wé-ten.’
Geen reactie. De peer zucht.
‘En ik weet,’ vervolgt de laatste zijn pleidooi, ‘ik weet dat ut nie makkeluk is, hè. Maar Kerel, luister als da wijf d’r kut zo nodig aan een ander moet geve, dan is zo’n heks jou toch gewoonnie waard?’
‘Ik wil er niet over praten.’
‘Nee dat weedikookwel, maar ik heb drank op, dus het kan me niet bommen. Echt Kerel - nee nu moet je even naar mij luistere - echt, neem gewoon zo’n dronken chick mee naar huis vanavond. As jet nie voor jezelluf doet, doe’t dan voor mij, want ik krijgem nie meer omhoog vanavond hoor.’ – een bulderende lach – ‘En nee, ik duld geen tegenspraak. Je gaat mee!’
De peer staat zwalkend op en pakt de jongen bij zijn onderarm beet. Maar die blijft zitten. Hij kijkt de peer geïrriteerd aan en zwijgt. De peer blijft een tijdje sjorren en zeggen dat hij geen tegenspraak duldt, maar er is geen beweging in de jongen te krijgen.
Uiteindelijk laat hij los, mompelt iets over ‘koppig’ en ‘helpen’ maar beweegt zich toch richting de deur. Als hij daar bijna is, draait hij zich echter om kijkt Marjons kant op. ‘Zeg meissie vanme,’ - Heeft hij het tegen mij? Denkt ze. Waarom? - ‘ik weedadiknu niet op ut meest sjar… uh sja… sjamantst ben, maar uh…’ Zijn stem zakt weg. Marjon kijkt voor de zoveelste keer naar de deur om te zien of Suzan eraan komt. Voor de zoveelste keer wordt ze teleurgesteld.
De peer schrikt wakker en kijkt haar bijna helder aan. ‘Jij bent een mooi meissie, kaju gewoon eve metum prate? Kweet dajum nie kentenzo, maar…’ Hij zoekt naar woorden in zijn wazige hoofd. ‘Kmaakme gewoon een beetje zorrege om hem, snappie?’ Hij kijkt haar smekend aan. De drank lijkt een soort kind in hem naar boven te brengen. Een dronken, peervormig kind.
Marjon is zo verbaasd dat ze maar knikt. Hij knikt ook, en loopt dan het feestgeruis weer in. In de deuropening geeft hij iemand een high five.
Omdat ze niet weet wat ze anders zou moeten doen. Omdat Suzan er niet is om ongemakkelijk mee te zwijgen. Omdat ze liever wil dat Suzan, als ze nog komt, haar aantreft terwijl ze met iemand anders zit te praten… Ze schuift over de bank naar de jongen toe en kijkt naar hem.
‘Hoi.’
‘Hoi.’
Hij blijft voor zich uit kijken, naar de gracht. Dit was het makkelijke gedeelte.
‘Hoe heet je?’
‘Eh Karel… En jij?’
‘Marjon.’
Er valt weer een stilte. De avond is doorzeefd met stilte. Er komen nieuwe mensen uit de deur. Suzan is er niet bij.
‘Het is wel een goeie vriend, hoor. Als hij dronken is wordt hij alleen een beetje...’
Hij denkt dat ze daarom naar de deur kijkt. Ze glimlacht naar hem, en zwijgt. Ze wil iets zeggen. De avond redden, niet alleen voor hem maar ook voor zichzelf. Ze wil, als Suzan terugkomt, aan haar laten zien dat het haar in haar eentje best lukt. Dat ze heus niet afhankelijk is van haar aanwezigheid. Ze moet dit toch ook alleen kunnen? Suzan kan het ook alleen. Die staat nu nog steeds binnen, in de hitte bij die zonnebril en die muts.
Marjon had hen belachelijk gevonden. Het was loeiheet binnen, en bovendien stikdonker. Ze had in Suzans oor gegrapt of er ook nog ergens iemand met een koptelefoon rond zou lopen. Ze had het niet begrepen.
De zonnebril leek aan Suzan vastgeplakt te zitten en de muts verloor zijn interesse in Marjon toen hun gesprek strandde op ‘En is dat een leuke studie?’ ‘Ja hoor.’ De muziek kwam niet boven hun zwijgen uit.
Marjon had oogcontact met Suzan gezocht, maar die zag haar niet eens. Ze schreeuwde dingen in de oren van de beide jongens, en zij in de hare en de conversatie bleef bij hen. Hoe langer Marjon daar stond, hoe meer het bonken van de muziek in haar oor, de kolkende massa mens om haar heen en de dikke, zweterige lucht samen begonnen te klonteren tot een soort rivier van geluid en hitte die haar onder water leek te trekken. Ze kon Suzan nog wel zien, maar horen was onmogelijk. Niemand hoorde haar zeggen dat ze naar de wc ging.
Marjon raapt haar moed bij elkaar en vraagt aan Karel: ‘Waar maakte je vriend zich zo’n zorgen om?’
Karel zucht. ‘M’n vriendin…. Of ex eigenlijk.’ Zijn zwarte krullen hangen voor zijn ogen. Hij aarzelt, haalt een pakje sigaretten uit zijn jaszak en steekt er een aan. Dan pas praat hij weer verder. ‘Weet je, ik dacht gewoon dat ik voor altijd bij haar zou blijven.’ Weer een zucht. ‘Ik… ik dacht gewoon dat ik haar had gevonden weet je, de ware. Gewoon in een keer goed gegokt. En ik dacht gewoon dat zij dat ook… dat zijn ook voor altijd…’ - zucht - Er komt een poefje sigarettenrook mee naar buiten.
Marjon weet niet wat ze moet zeggen, waar deze openheid ineens vandaan komt. Maar ze dwingt zichzelf om het gesprek gaande te houden, al is het maar om de stilte te bevechten. ‘Misschien was dat te veel gevraagd…’ Er komt niemand uit de deur gelopen.
‘Te veel gevraagd? Hoezo? Wat bedoel je?’ Verontwaardigd en verbaasd. Ze schrikt ervan.
‘Nou ja, voor altijd dat…. dat is ook wel heel lang. Misschien was ze bang? Je vraagt wel veel van haar hè? Als ze dat waar moet maken.’
Hij blijft haar aankijken. Ineens maakt hij een wild armgebaar. Er vliegen asvlokjes van zijn sigaret door de lucht. ‘Ja natuurlijk is dat lang! Dat is toch de focking bedoeling, of ben ik nou gek!?’ Die laatste woorden schreeuwt hij. Een paar mensen kijken hun kant op.
Marjon snapt niet waarom ze het voor haar opneemt. Ze weet nauwelijks meer of ze nog tegen de jongen praat, of tegen zichzelf. ‘Ik… ik denk gewoon dat ze weet dat iemand dat niet kan waarmaken, dat eeuwige. Want alles is toch eigenlijk eindig? En ze dacht misschien dat ze je teleur ging stellen en toen dacht ze…’ haar gehakkelde woorden vallen op de straat, ze bereiken hem nauwelijks, want zijn sigarettenrook blaast ze weg. Ze raapt ze op en probeert het nog een keer. ‘Eindeloosheid bestaat niet. Niet echt. Uiteindelijk is alles gewoon eindig. Het enige wat mensen doen is daartegen vechten, het einde uitstellen. Maar het bestaat gewoon niet. Niks geen eeuwig leven, niks geen “liefde is voor altijd” of “in onze herinneringen zal je nooit sterven”. Alles is focking eindig. Je moet zulke dingen niet beloven, je kan iemand alleen maar pijn doen!’
Hij zwijgt. Lang. Steekt de sigaret in zijn mond en schudt zijn hoofd. Hij inhaleert en richt zijn blik op de gracht. ‘En waarom,’ zegt hij dan, ‘denk je dat je me dat zo nodig moet vertellen?’
De vraag verbaast haar. Waarom? Ergens lang geleden slaat iemand een arm om haar schouders. Eenzame, onzichtbare schouders. De stem die bij die arm hoort lacht. ‘Wij zijn echt hè? Wij zijn voor altijd.’ Marjons ogen schieten naar de deur. Ze zegt niks.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Je snapt het niet. Niemand snapt het. Wat heb ik nou aan een pleidooi over eeuwigheid? Ik wil haar gewoon terug! Dat is alles. Ik wil haar en geen dronken vriend die me kerel noemt of wildvreemde kutwijven die me belachelijk proberen te maken. Zij is alles wat ik wil.’
Hij kijkt haar recht aan. Wat bizar, denkt ze, hoe twee mensen zo eenzaam in een hoekje van de wereld terecht kunnen komen en elkaar recht aan kunnen kijken zonder een idee te hebben van waar ze mee bezig zijn. Ze had films gezien waarin ogen boekdelen konden spreken, en boeken gelezen waarin mensen er waarheid in vonden. Maar nu hij haar aankijkt is het enige wat ze voelt ongemak en de afwezigheid van al die dingen.
Hij wendt zijn hoofd af en kijkt weer naar de gracht. Ze volgt zijn blik en wacht. Waarop weet ze niet, maar het gesprek voelt voor haar gevoel nog niet af. Er moet nog een einde komen, een slot met een moraal of een troost of in elk geval iets. Dat heeft ze toch op z’n minst wel verdient?
Karel lijkt daar anders over te denken. Hij neemt nog een flinke hijs en staat dan op zonder iets te zeggen. Ze volgt hem met haar ogen tot hij door de deur verdwijnt en ze hem niet meer kan zien.
Nu is ze weer alleen. Suzan is weg, Karel is weg, en voor haar gevoel is de avond dat ook. Ze staat op en loopt naar de gracht. Ze loopt met de stroming mee en hoort hoe het feestgeruis langzaam verdwijnt.
Dan is alles weer stil.