De herfst had zich verslapen. Toen hij wakker schoot en zag
dat het al bijna november was, raakte hij in paniek en bedacht dat hij de
wereld weer even moest laten weten dat hij bestond. Regen werkt niet meer in
dit kikkerlandje, daar hebben ze al genoeg van. Elk jaargetijde stroomt er mee
over. Nee, hij moest wind hebben. Wilde, woeste, verwoestende wind. Hij liet
het stuiven door de straten en danste een dodendans met de bomen. De bladeren
en twijgen dwarrelden in het rond. Sommigen hielden het niet vol. Met een
tegenstribbelend gekreun vielen ze ter aarde. Eventuele obstakels meenemend in
hun val.
Mijn vader wilde niet dat ik op de fiets naar school zou
gaan. Ik moest met de bus. Dat deed ik normaal gesproken ook al, maar nu
benadrukte hij het nog maar even. Zelf ging hij wel fietsen, maar ja vaders
hebben nou eenmaal hun eigen logica.
Na veel gedoe met nieuwsberichten die je vertelden binnen te
blijven en verontrustende whapjes van
klasgenoten over daken die van huizen vielen en vliegende schapen, bleek zelfs
ons dorp niet onbereikbaar voor het noodlot (en ja, je hebt natuurlijk gelijk,
normaal gesproken gebeurt er nooit iets in dit gat. Maar het weer houdt zich
niet aan afspraken over rust, regelmaat en barbecues. Zelfs niet als ‘hier
gebeurt nooit wat’ het dorpsmotto zou moeten zijn). Alleen al in onze straat
vielen twee bomen om, waarvan een op een huis in aanbouw, en een ander op huis
waarvan de eigenaar van klussen houdt. Het noodlot kent soms rare kronkels.
Bijna imiteerde ik E.T. op weg naar de bushalte. Trappen was
overbodig en ik werd bijna de lucht in getild. De vrouw die tegen de wind in
moest fietsen wenste ik succes. Ze lachte en zei dank je wel.
Het was gezellig bij de bushalte. Het is die regel van de
gezamenlijke vijand denk ik. Als je met z’n allen hetzelfde slachtoffer bent,
gaat iedereen ineens heel gezellig doen. Toen er na een half uur nog steeds
alleen maar bussen de verkeerde kant op reden, besloot ik om mijn moeder te
bellen. Die raakte in paniek omdat ze niet wist hoe ze op moest zoeken of de
bussen nog reden. En nee, ze kon me ook niet brengen want ze moest nog iets
belangrijks doen en dat was zo veel gedoe. Of Orpa, onze schoonmaakster, dat
dan misschien niet kon. Dat mocht gelukkig. De spraakzame vrouw en een
wildvreemde man mochten ook mee. ‘Tenzij je niet tegen hondenhaar kan, ik heb
zo’n grote Duitse herder weet je wel, en die zit altijd achterin’. De auto
zwieberde in de wind. We telden de omgewaaide bomen en iedereen was lacherig
van de hachelijkheid van het alles.
In Groningen wenste iedereen elkaar een fijne dag. ‘En pas
op voor vallende bomen hé!’
Ik kwam zelfs nog op tijd.